lidwordenlid worden

activiteitenActiviteiten

 

Tijdingen

 

ritaDocumentatiebestand

 

De drie veldheren

In het verhaal over de drie veldheren laat Nicolaas zien dat hij over bijzondere gaven beschikt. Hij gedraagt zich niet alleen bijzonder moedig en assertief tegenover hoogwaardigheidsbekleders, wat in die tijd beslist geen normale gang van zaken was (hij durft tegen de corrupte burgemeester op en houdt de beul tegen) , maar hij verschijnt hun ook in dromen (keizer Constantijn en zijn corrupte vertrouwensman). Door een scherpzinnige combinatie van gebeurtenissen, tijdstippen en droomonderwerpen ontstaat er een quasi realistisch-pragmatisch wonderverhaal waarin de hoogwaardigheidsbekleders op hun nummer worden gezet en uitgeschakeld, en waarbij de underdogs (eerst drie onschuldige soldaten, later de drie onschuldige veldheren) worden beschermd tegen al dan niet gekochte willekeur. Keizer Constantijn komt er goed vanaf als een welwillend man, die hooguit slecht was geïnformeerd. Misschien dat Jacobus daarom - overigens in navolging van zijn bronnen - zo sterk leunt op het getal drie van de Drie-eenheid. Het hof van Constantijn was christelijk, maar volgde niet de orthodoxe, maar de ariaanse lijn, die moeite had met het Zoonschap van God.

Hoe dan ook, het is een indrukwekkend verhaal dat Nicolaas heeft verheven tot een belangrijk helper in de nood. Aardig is dat Jacobus in dit verhaal afrekent met elke gedachte die zweemt naar magie en sterke nadruk legt op de lijn God-heilige-mens: de heilige als intercessor, als tussenpersoon tussen God en de mensen.

Per idem tempus cum quaedam gens Romano imperio rebellasset, contra eam imperator tres principes Nepotianum, Ursum et Apilionem misit, quos portui Adriatico ob ventum contrarium applicatos beatus Nicolaus ut secum comederent, invitavit, volens ut gentem suam a rapinis compescerent, quas in nundinis exercebant. Interim dum Sanctus abesset, consul corruptus pecunia tres innocentes milites iussit decollari. Quod ut vir sanctus audivit, rogavit principes illos, ut secum illuc usque gradu concito properarent, veniensque ad locum, ubi decollandi erant, invenit eos poplite flexo et facie iam velata et spiculatorem ensem super eorum capita iam vibrasse. At Nicolaus zelo accensus et in lictorem se audacter ingessit et gladium de eius manu eminus propulit innocentesque solvens eos incolumes secum duxit. Illico ad praetorium consulis properat et fores clausas vi reserat. Mox illi consul accurens salutavit eum. Aspernens hoc Sanctus dixit: inimice Dei, legis praevaricator, qua temeritate praesumsisti tanti conscius sceleris vultum aspicere nostrum? Quem postquam plurimum obiurgasset, ad preces tamen illorum ducum eum poenitentem benigne recipit. Recepta igitur benedictione imperiales nuntii iter peragunt et impios sine sanguine hostes subdunt redientesque ab imperatore magnifice sunt recepti. Quidam autem eorum felicitatibus invidentes, praefecto imperatoris prece et pretio suggesserunt, ut eos apud imperatorem de laesae maiestatis crimine accusaret. Quod cum imperatori suggessisset, ille nimis furore repletus eos incarcerari praecepit ac sine aliqua interrogatione illa eos nocte occidi mandavit. Quod cum a custode didicissent, sciderunt vestimenta sua et gemere amare coeperunt. Tunc unus eorum, scilicet Nepotianus, recolens quod beatus Nicolaus tres innocentes liberaverat, exhortatus est alios, ut eius patrocinia flagitarent. Quibus orationibus sanctus Nicolaus nocte illa Constantino imperatori apparuit dicens: cur illos principes tam iniuste comprehendisti et morti sine crimine addixisti? Surge velox eosque quantocius dimitti iubeto. Si non autem, oro Deum, ut tibi suscitet bellum, in quo tu corruas et bestiis cibus fias. Cui imperator: quis es tu, qui hac nocte palatium meum ingressus talia audes loqui? Cui ille: ego sum Nicolaus Mireae civitatis episcopus. Sic et praefectum similiter terruit per visum dicens: mente et sensu perdite, cur in necem innocentium consensisti? Perge cito et eos liberare stude. Si non autem, corpus tuum vermibus scaturiet et domus tua citius destruetur. Cui ille: quis es tu, qui nobis tanta minaris? Scito, inquit, me esse Nicolaum Mireae civitatis episcopum. Utrisque evigilantibus statim mutuo sua somnia pandunt et pro illis incarceratis continuo mittunt. Quibus autem imperator: quas magicas artes nostis, ut tantis nos illudatis somniis? Cui responderunt, se magos non esse nec mortis sententiam meruisse. Tunc imperator: nostis, inquit, hominem, cui nomen est Nicolaus? At illi audito hoc nomine manus extenderunt ad coelum, rogantes Deum, ut eos sancti Nicolai meritis a praesenti periculo liberaret. Et cum imperator totam vitam eius et mirabilia ab iis didicisset, dixit iis: ite et Deo gratias agite, qui vos eius precibus liberavit. Sed et de nostris eidem afferte gaudiolis rogantes eum, ut ulterius mihi minas non inferat, sed pro me et regno meo ad dominum preces fundat. Post paucos dies praedicti viri ad Dei famulum se prosternunt dicentes: vere famulus Dei es, vere cultor et amator Christi. Cumque sibi omnia per ordinem retulissent, ille elevatis in coelum manibus immensas Deo laudes retulit ac bene instructos principes ad propria remisit.

In die tijd was er een volk in opstand gekomen tegen de Romeinse overheersing. Daarom stuurde de keizer er drie veldheren op af: Nepotianus, Ursus en Apilio. Toen die door een ongunstige wind in de haven van Andriake tercht waren gekomen, nodigde de zalige Nicolaas hen uit om bij hem te komen eten. Hij wilde namelijk voorkomen dat de veldheren hun mannen toestemming zouden geven de markt te plunderen, want zoiets was wel vaker voorgekomen.

Terwijl de heilige door zijn gasten in beslag werd genomen, gaf de burgemeester, een corrupt bestuurder, het bevel tot de onthoofding van drie onschuldige soldaten. Toen dat de heilige man ter ore kwam, verzocht hij de veldheren om zo snel mogelijk met hem mee te komen naar de plek waar die soldaten zouden worden onthoofd. Aangekomen troffen ze de soldaten geknield en geblinddoekt aan, terwijl het zwaard van de beul al boven hun hoofd trilde. Toen Nicolaas dat zag, ontstak hij in woede, stormde onverschrokken op de beul af en rukte hem het zwaard nog net op tijd uit de hand. Daarna maakte hij meteen de touwen van de onschuldige soldaten los en hij nam hen ongedeerd met zich mee. Zonder ook maar een ogenblik te aarzelen toog hij naar het stadhuis, brak de deur met geweld open en stormde naar binnen. De burgemeester snelde hem al tegemoet om hem te verwelkomen. Maar daar had de heilige Nicolaas geen oog voor en hij zei: "Jij, vijand van God, schaamteloze rechtsverkrachter die je bent, hoe durf je mij na zo'n schandelijke daad nog onder ogen te komen?" Nadat hij hem op die manier een hele tijd lang de les had staan lezen, schonk hij hem op het dringende verzoek van de drie veldheren toch nog vergeving. Hij had immers berouw getoond.

Nadat de veldheren van de keizer Nicolaas' zegen hadden gekregen, vervolgden ze hun weg. Zonder bloedvergieten wisten ze hun trouweloze vijand te onderwerpen en bij hun thuiskomst werden ze door de keizer vorstelijk onthaald. Maar ... dat konden een paar mensen niet goed hebben. Ze zochten een vertrouwensman van de keizer om hen voor geld van majesteitsschennis te beschuldigen. En toen die vertrouwensman dat had gedaan, barstte de keizer in woede uit en liet de veldheren in de gevangenis gooien. Zonder enige vorm van proces moesten zij diezelfde nacht nog ter dood worden gebracht.

Toen de drie veldheren dit van de gevangenbewaarder hadden vernomen, scheurden zij hun kleren aan stukken en begonnen bitter te klagen. Op dat moment schoot het één van hen, Nepotianus, te binnen dat de zalige Nicolaas ooit drie onschuldigen had bevrijd. Daarom spoorde hij zijn twee collega's aan om Nicolaas om bescherming te vragen. De heilige Nicolaas verhoorde hun gebed. Die nacht verscheen hij in een droom van keizer Constantijn en zei tegen hem: "Waarom hebt u de drie legerleiders wederrechtelijk gevangen laten nemen en zonder dat iemand hen voor iets heeft aangeklaagd, ter dood veroordeeld? Sta onmiddellijk op en geef het bevel hen zo snel mogelijk vrij te laten. Als u dit niet doet, dan bid ik tot God, dat u een oorlog wordt aangedaan waarin u sneuvelt en door de wilde beesten wordt opgegeten." De keizer vroeg hem: "Wie bent u, dat u midden in de nacht mijn paleis binnenkomt en zo tegen mij zo tegen mij tekeer durft te gaan ?" "Ik ben Nicolaas, de bisschop van Myra." Zo verscheen hij ook aan die vertrouwensman van Constantijn en zei tegen hem: "Waar zit je verstand? Heb je dan geen enkel gevoel? Waarom heb je ingestemd met het doodvonnis van die onschuldige mannen? Schiet op en maak dat je ze bevrijdt. Als je dat niet doet, dan zal het in je lichaam krioelen van de maden en dan zal je familie voordat je het weet zijn uitgeroeid." Daarop vroeg de vertrouwensman: " Wie bent u, dat u mij zo bedreigt?"

"Laat goed tot je doordringen dat ik Nicolaas ben, de bisschop van Myra."

Toen de keizer en zijn vertrouwensman waren ontwaakt, vertelden zij elkaar onmiddellijk wat ze hadden gedroomd, en ze lieten de drie veldheren uit de cel halen. En de keizer vroeg hun: "Kunnen jullie soms toveren, dat jullie ons zo laten dromen?" Maar zij antwoordden hem dat zij geen tovenaars waren. En dat ze ook de doodstraf niet hadden verdiend. Toen vroeg de keizer: "Kennen jullie iemand die Nicolaas heet?" En op het horen van die naam strekten zij hun handen uit naar de hemel en vroegen God om hen door de hulp van de heilige Nicolaas uit dit gevaar te redden. Toen ze de keizer Nicolaas' hele levensverhaal hadden verteld en hij al zijn wonderen te horen had gekregen, zei hij: "Jullie kunnen gaan. En dank God, want die heeft jullie op voorspraak van Nicolaas bevrijd. Breng Nicolaas in mijn naam geschenken en vraag hem of hij mij niet langer wil bedreigen, maar voor mij en mijn rijk tot de Heer wil bidden. Een paar dagen later kwamen de drie veldheren bij de knecht van God [Nicolaas] en vielen voor hem op de knieën. "U bent werkelijk een knecht van God," zeiden ze, "u vereert en bemint Christus werkelijk." Toen zij hem alles hadden verteld, precies zoals het was gebeurd, hief Nicolaas zijn handen op naar de hemel, dankte God innig, stak de veldheren een hart onder de riem en stuurde hen naar huis.